In de lage landen is het vaccineren van jonge tomatenplanten tegen het gevreesde pepinomozaïekvirus een vaste routine. Teler Roy van Vliet zegt geen bedrijven te kennen die niet vaccineren. “Het is een extra handeling die arbeid vraagt, maar zolang er geen resistente rassen zijn, blijven we vaccineren”, zegt hij. “Dat virus wil je echt niet in je gewas hebben.”

We vragen Van Vliet naar zijn ervaringen met het pepinovaccin enkele dagen voordat de eerder aangekondigde fusie tussen familiebedrijf CombiVliet en het nog grotere Agro Care wordt geformaliseerd. “We gaan verder onder de noemer van Agro Care, die niet gelinkt is aan een bepaalde familie”, licht hij toe. “Dat zijn we tenslotte niet meer, een familiebedrijf, de naam Agro Care is internationaal, breder en biedt meer mogelijkheden voor de toekomst. Continuïteit en voortgaande groei staan voorop en aan onze gedeelde ambities kunnen we nu samen nog beter vorm geven.”

Twee pepinovarianten

Het streven naar continuïteit en een constante, hoge vruchtkwaliteit liggen ook ten grondslag aan de routine om tomatenplanten bij aanvang van een teelt te vaccineren tegen het pepinomozaïekvirus. Bij CombiVliet gebeurt dat met het V10 vaccin van Valto, dat als enige bescherming biedt tegen zowel de Europese als de Chileense variant van het virus. In West-Europa zijn beide varianten aanwezig.
“We gebruiken V10 al sinds het ruim tien jaar geleden werd toegelaten”, vertelt de teler, die toen nog niet zo lang in het bedrijf van vader Theo zat. “Vanuit mijn vroege jeugd kan ik me nog herinneren dat er planten geruimd moesten worden vanwege het virus. Wij teelden toen overwegend cherrytomaten. Aan de vruchten zag je vrij weinig, maar de planten hadden zichtbare symptomen en bleven sterk achter in productie. Om verdere besmetting te voorkomen, moest je die netjes verwijderen. Ik weet ook dat grovere trosmaten problemen hadden met doorkleuren. Kortom, toen er een bruikbaar vaccin op de markt kwam, werd dat binnen enkele jaren massaal toegepast.”

Jonge planten behandelen

Het vaccineren dient in een jong plantstadium te gebeuren, zodat er nauwelijks kans is geweest op infectie. Uiteraard moeten daarvoor ook de benodigde preventieve hygiënemaatregelen worden genomen. Jong gevaccineerde planten zijn goed beschermd en zullen doorgaans geen symptomen krijgen wanneer er later alsnog een infectie plaatsvindt. “Bij zwakke planten zie je het soms aan de kop, maar daar groeien ze meestal toch vlot doorheen”, nuanceert de ondernemer.
Hij zou graag zien dat de vaccinatiehandeling − even over blad wrijven met een gehandschoende vinger die in de vaccinatie-oplossing is gedoopt − al bij de plantenkweker wordt uitgevoerd, maar die is daar niet toe bereid. “Ik snap het wel, want als hij dat voor ons doet, zou hij het voor iedereen moeten doen”, zegt Van Vliet. “Je moet immers consequent zijn om het gewenste effect te bereiken. Wij doen het daarom zelf. Misschien zijn er plantenkwekers die wel vaccineren, maar dat is voor ons geen reden om over te stappen. We zijn tevreden met onze huidige leverancier.”

(Nog) geen resistente rassen

De Westlandse teler zou blij zijn als vaccineren niet langer nodig is. Dat kan het geval worden wanneer er een effectieve genetische resistentie wordt gevonden die in alle commerciële rassen wordt ingekruist. “Ik heb een vertegenwoordiger van een zaadbedrijf weleens horen zeggen dat er aan wordt gewerkt, maar het blijft erg lang stil. Misschien is het simpelweg te complex, het zou ook kunnen dat het vanwege de beschikbaarheid van vaccins geen hoge prioriteit heeft en op een laag pitje staat. Het belangrijkste voor de teler is dat vaccinatie mogelijk is en niet al te veel kost. Ik ken in Europa eigenlijk geen bedrijven die niet vaccineren.”

Tekst: Jan van Staalduinen